Skip to content

Paul de Vrijer

Auteur: Peter de Vrijer.

Paul de Vrijer in 1943

Vooraf: 
Persoonlijk verhaal van Paul de Vrijer, ten tijde van de guerrilla op Timor dienstplichtig sergeant 2e klasse. 
Dit verhaal is grotendeels gebaseerd op zijn eigen beschrijving in ‘Stabelan’ hoe hij de periode op Timor ‘vanuit de schuttersput’ heeft ervaren. Centraal staat de beschrijving van mijn vaders ervaringen op Timor. Daarnaast beschrijf ik kort:

  • De Australische periode. 
  • De betrokkenheid bij de opmars van de geallieerden richting Nederlands- Indië, 
  • De periode direct na 2e wereldoorlog: de dekolonisatie; voorts ons vertrek naar Nederland. 
  • Het verloop van zijn verdere (werkend) leven. 
  • Impact van Timor op het (verdere) leven van mijn vader.

Inleiding 
Mijn vader, W.P. G de Vrijer is op 7 juli 1914 geboren op het eiland Madoera -pal boven Oost-Java-  in de plaats Kalianget.  Zijn familie was afkomstig uit Oost Java. Zijn vader Gerrit was opgeleid tot scheepsmachinist, maar leed zo erg aan zeeziekte dat hij ongeschikt was voor dat beroep. Hij is toen gaan werken als hoofdwerktuigkundige in de zoutwinning op Madoera.  

Bij de scheiding van zijn vrouw, Eugenie Mathijssen, werden de kinderen -mijn vader en zijn 2 jaar oudere broer Guus- aan de vader toegewezen. De moeder ging terug naar Java, maar pa de Vrijer zag eigenlijk geen mogelijkheid om zelf de beide zoons op Madoera groot te brengen. Zij werden toen -wat in Indië vanwege de schoolopleiding wel vaker voorkwam- bij familie in Nederland ondergebracht.
Zo belandde mijn vader als 10-jarig ventje met zijn broer in het Haagse Statenkwartier, waar hij tot zijn 20e heeft gewoond en eigenlijk zijn vormende jaren heeft doorgemaakt. Een wel erg drastische oplossing, maar ik geloof dat mijn vader -ondanks de grote afstand tot zijn ouders- hier wel een goede tijd heeft gehad. Hij kon er ook leuk over vertellen. 
Ik vermeld dit ook omdat ik denk dat na onze repatriëring uit Indonesië in begin 1951 en vestiging in Den Haag, zijn Haagse verleden heeft bijgedragen aan een snelle gewenning aan Holland. Hij had er nog een enkele oude vriend en ook was er weer gauw een vriendenkring met andere collega militairen en hun gezinnen. 

TIMOR
Op weg naar Timor.

Figuur 1. Malang 1941 op herhaling. Paul staand in het midden

Mijn vader was op 3 december 1941 op herhalingsoefening gegaan in Malang. Nadat Nederland op 7 december de oorlog verklaarde aan Japan, werd hij met zijn onderdeel, het XIIIe infanteriebataljon, op 12 december vanuit Malang vervoerd naar Soerabaja en op 16 december gingen zij scheep. De SS Pijnacker Hordijk van de KPM bracht hen via Koepang -de hoofdstad van Nederlands Timor- naar Dilly, de hoofdstad van Portugees Timor. Dit schip had een 1e klasse lounge voor de officieren, een 2e klasse voor de hogere onderofficieren. Een 3e klasse lounge was er niet, de lagere rangen -dus ook mijn vader- bleven dag en nacht aan dek, zonder maar ook de mogelijkheid om bij de 2e klasse lounge iets te eten of te drinken te halen. Het enige wat wij hadden was ons rokertje, schreef mijn vader. Dat was zeker in de avond vanwege duikbootgevaar riskant en dus verboden. Dat maakte kapitein Breemouer met de volgende woorden duidelijk: ‘Degene die ik met een brandende sigaret op het bovendek aantref, schiet ik zijn sigaret uit zijn bek’.  De Pijnacker Hordijk is overigens niet zo lang daarna, op 22 maart 1942, in de buurt van Sumatra door een torpedo tot zinken gebracht.   Frappant is dat David Reybrouck in zijn in 2020 verschenen boek ‘Revolusie’ deze klasse indeling op schepen in Indië -hij spreekt dan van Dek 1, Dek 2 en Dek 3- als een metafoor ziet voor de klassen-samenleving die Indië toen was. En hij categoriseert de mensen over wie hij in dat boek schrijft -bijvoorbeeld als het gaat om hun (politieke) invloed- langs die meetlat. Die meetlat gold eigenlijk ook voor het leger, met zijn scherpe hiërarchie.  

Er was bij hun aankomst op Timor weinig geregeld. Diverse ‘aantrekkelijke’ plekken, zoals een bioscoop waren al bezet door troepen die er al eerder waren geland. Ze werden in eerste instantie ondergebracht in vervallen schamele huisjes met een vloer van gestampte aarde, maar door vermoeidheid viel hij daar toch in slaap. Na enige tijd werden zij ondergebracht in de Escola, een school met een tegelvloer en stromend water, zodat zij fatsoenlijk konden baden. Als commandant werd hun luitenant Max Horstink toegewezen.    

Op Nederlands Timor was in Atamboea een detachement gevestigd waarvan de kapitein Van Swieten sinds 1939 commandant was.  Luitenant-Kolonel Van Straten was commandant van de expeditie macht.   De Japanse invasie vond pas in februari plaats, soms vlogen wel laagvliegende Japanse jagers over, maar er was er een periode van -betrekkelijke- rust. Er werden aan de kust wel verdedigingswerken aangelegd. Ook waren er munitie- en voedselvoorraden in Hattolia en Maubara die van nut konden zijn bij de geplande terugtocht naar Nederlands Timor, maar deze zijn later vernietigd.  Het leven voor zijn eenheid bestond in die fase vooral uit (wat gebruikelijk is tijdens de dienstplicht) wachtlopen, zich vervelen, wapen uit elkaar halen, schoonmaken en weer monteren. Maar ook het maken van veel zware oefenmarsen. Dit laatste veelal met tegenzin, maar bleek achteraf heel nuttig voor de conditie van een stadsjongen als mijn vader, in eerste instantie al bij de tocht naar Atamboea (waar hij toen nog geen weet van had).  Er was in die periode ook nog wel de mogelijkheid om in de vrije tijd wat te verpozen in Dilly en bijvoorbeeld in warungs wat te eten. Mijn vader deed dat ook wel met een oude vriend vanuit zijn eerste dienstplicht, Edu van Ligten die ook op Timor was. Zij aten samen wat en spraken over de onzekerheden van en angsten voor de oorlog. Toen er nog contact was met Java kreeg Edu te horen dat zijn oudste broer, die bij de marine zat, werd vermist en dat zijn jongste broer, die bij de luchtmacht diende, was afgeschoten. Zij waren op diverse plekken gelegerd, Edu bij de Staf en mijn vader bij de Escola (school). Zij namen die avond afscheid ‘niet beseffende dat dit een afscheid voor eeuwig zou zijn’, schrijft mijn vader. Later hierover meer.   

De Japanse inval en de mars naar Atamboea 
Op 19 februari begon de Japanse inval met beschietingen vanuit zee op de Staf -het hoofdkwartier- en later ook op andere doelen. Uiteraard werd ook teruggevuurd vanaf de zeekant met mitrailleurs en zwaar geschut. Mijn vader heeft nog met collega Jan Rens van luitenant Horstink de opdracht gekregen om met zo’n 15 man munitie te brengen naar de mitrailleursnesten aan de zeekant. Zij lagen behoorlijk onder vuur en plots werden zijn benen onder mijn vader vandaan geslagen en voelde hij hevige pijn. Hij liep door en na het afleveren van de munitie ook weer terug naar de Escola. Hij heeft nog lang last gehad van deze verwondingen, met name tijdens de lange uitputtende marsen die nog zouden komen.  
De Japanse overmacht was te groot; er zouden zo’n 4000 soldaten, goed getraind en velen met 4 a 5 jaar oorlogservaring in China, Indochina en Maleisië aan land zijn gezet.  
Om 10 uur bracht een ordonnans het algemene bevel van de Staf tot terugtrekken. Daarna trok hun eenheid de bergen in sjouwend met hun mortieren en munitie, die zij na enige tijd weer hebben moeten dumpen. Steeds meer groepen sloten zich aan en uiteindelijk werd met een grote groep van circa 165 man de tocht westwaarts naar Atamboea, op Nederlands grondgebied ondernomen, waarbij sergeant-majoor Van Haren de commandant van de spits was en dus vooropliep.  
(De spits is een kleine groep die voor de hoofdgroep uit loopt en moet zorgen voor de veiligheid daarvan door alert te zijn op vijanden in de omgeving of een hinderlaag. De voorste man kijkt vooral vooruit; de laatste man moet er ook voor zorgen dat de volgers de goede route volgen bijvoorbeeld, door zijpaden af te sluiten. Hij moet ook als het mis gaat de achteropkomende groep waarschuwen. Die zal zich namelijk verspreid over enige afstand wat verder weg bevinden, omdat men door op kluitje te lopen kwetsbaar is.) 

Het was een barre tocht van 9 dagen door de bergachtige grensstreek en om onzichtbaar te blijven voor een Japans verkenningsvliegtuig dat boven het gebied cirkelde moesten zij ook nog zo veel mogelijk gebruik maken van smalle bergweggetjes en bospaadjes. 
Slaapplekken moesten worden geïmproviseerd, veelal was dat in de open lucht en soms ook in de regen, het was ijzig koud in de bergen en ze hadden geen dekens. En vuur maken, met de Japanners nog te dichtbij was eerst niet toegestaan. Later, toen ze wat verder weg waren van Dilly mocht dit wel en konden zij zich ‘s nachts wat opwarmen. 

Een enkele keer hadden ze geluk en konden ze gebruik maken van hutjes die door bewoners waren verlaten. Mijn vader begon steeds meer last te krijgen van zijn benen en consulteerde de ziekenverpleger. Deze concludeerde dat het kogelwonden waren, een schampschot rechts en links in de kuit een ingaande en uitgaande schotwond. Mijn vader verzocht de ‘hospik’ geen rapport op te maken, want hij wilde niet dat hij zou worden achtergelaten. Dit was al wel gebeurd met een enkele gewonde, zieken en verzwakten. De laatsten konden later wel weer bijkomen. Door het afwisselend slapen en verblijven in de bergen en soms in stromende regen, ijskoude nachten en dan weer warme vlakten met veel muskieten waren er veel zieken, veelal lijdend aan malaria. Het eten was voortdurend een probleem. Een enkele keer kregen zij wat eten van Portugezen, maar doorgaans moesten hun eigen kostje bij elkaar scharrelen. Mijn vader was erop gespitst om, als zij langs een cassave of maisveld liepen, wat voorraad in te slaan. Eten maken gebeurde natuurlijk na het einde van de dagmars en dat kon wel laat zijn. Er ontstonden zo ‘kookgroepjes’ van wisselende samenstelling: ranggenoten, landherkomst, wapen-dienstvak collega’s of gewoon vriendjes.    

Mijn vader liep als achterste man van de spits, voor Kapitein Breemouer en Overste Van Straten en kon weleens meeluisteren naar hun gesprekken. Hij hoorde hen gedesillusioneerd spreken over het feit dat zij vrijwel zonder strijd hadden moeten wijken voor een grote overmacht. Maar het moreel was nog wel hoog. Zij hoopten namelijk in Atamboea te kunnen hergroeperen en vandaaruit weer verder te kunnen strijden. Aangekomen in Atamboea kwam echter het bericht dat Koepang, de hoofdstad van het Nederlandse deel, intussen ook al -zonder veel strijd – was gevallen. 

Toen niet veel later duidelijk was dat de Japanners op 30 kilometer van Atamboea waren genaderd riep overste Van Straten officieren en onderofficieren bijeen om hen te informeren over de dreigende situatie. Vervolgens gaf hij op 28 februari de opdracht zich te splitsen in kleine groepjes, zich te verschuilen in het terrein om de vijand in guerrilla zoveel mogelijk afbreuk te doen. 

Velen waren door de 9-daagse tocht van Dilly naar Atamboea uitgeput, kregen geen kans om bij te komen, maar moesten direct weer in kleinere groepjes op pad voor wat later een veel zwaardere beproeving bleek te zijn. 

Figuur 2. Kaart van P. de Vrijer met de gelopen routes

Het begin van de guerrilla 
Die opsplitsing in groepjes geschiedde volstrekt willekeurig. De desbetreffende order is integraal weergegeven in de het persoonlijk verhaal van Jacob Bakker. Er was niet zoiets als een centrale gedachte over de optimale samenstelling van de groepen: welke competenties zijn nodig, hoe ze zouden moeten functioneren, informatie uitwisselen, rapportages uitbrengen, samenwerken etc. Een ‘sturende hand’ ontbrak; de samenstelling werd aan de manschappen overgelaten. Zo kon het zijn dat kookgroepjes samen verder trokken, of eenzijdig samengestelde groepen. Kolonel Nortier rekent in een bijdrage in Mededelingen van de Sectie Krijgsgeschiedenis van 1978 ook af met het besluit tot verspreiding: ‘het organiek verband ging nu volkomen zoek en elke leiding was onmogelijk’.   

Nu had mijn vader het geluk dat zijn groep bestond uit de Spits van de tocht naar Atamboea, onder de leiding van sergeant-majoor Van Haren, een wat oudere ervaren beroepsmilitair. Dat was eigenlijk al een coherente groep. Eenmaal onderweg groeide de groep nog wat doordat zij nog 3 los van elkaar lopende soldaten oppikte, die geen groep konden vinden en zomaar het bos in waren gelopen. De groep trok onder leiding van Van Haren verder. Hij had een goed inzicht in het terrein, vond mijn vader, maar de bestemming was niet duidelijk. Er werd vooral voortdurend gelopen, waarbij zij andere KNIL-groepen tegen kwamen, die evenmin een duidelijke richting op gingen. Opvallend vaak kreeg hij van andere groepen te horen dat Edu van Ligten -zijn vroegere maatje met wie hij in Dilly voor de inval nog contact had- hem zocht. Mijn vader keek ook naar hem uit, maar ze liepen elkaar voortdurend mis.  Onder ideale omstandigheden wordt een guerrilla voorbereid door opslagplaatsen van wapens, uitrusting en voeding aan te leggen. Ook save havens waar men kan bijkomen en zich weer kan opladen; daarnaast is steun van de lokale bevolking essentieel. Dit was er allemaal niet, zij het dat op Nederlands gebied de bevolking wel loyaal was. Een enkele keer kon in kampongs worden neergestreken. Soms werd ons ook wel voedsel verstrekt, een keer zelfs was er de traktatie een heel varkentje, terwijl zij het vaak moesten doen met één haan voor 9 man. Een andere keer kwamen zij terecht in een kampong -nog steeds op Nederlands gebied- waarvan de bevolking hun niet goed gezind was. ‘We moesten zelfs dreigen de kampong in brand te steken als zij ons geen eten wilden verkopen’ schreef mijn vader. Later kwam er een Timorees die kennelijk in hoog aanzien stond en ook Maleis sprak. Uiteindelijk boden hij en de bewoners hun met veel egards een maaltijd aan. Later verkocht hij hun nog wat voedsel en ontstond er een prettig gesprek. Verder op hun tocht zouden zij deze -toen vriendelijke- man weer tegenkomen, maar onder geheel andere omstandigheden.
Op zeker moment ontmoetten zij in een kampong een gepensioneerde Portugese militair Asa Hale, die hen wilde helpen en ook voor hen wilde werken. Hij wist gedaan te krijgen dat het dorpshoofd, de kepala kampong hun een huisje aanwees waar zij even konden verblijven. Er was voldoende eten en mijn vaders wonden konden door de rust en betere voeding wat genezen.  De groep had unaniem besloten zich nooit over te geven aan de Jap, maar zich eerder dood te vechten. Nu konden zij in dat huisje wat tot rust komen, fysiek althans, maar kregen zo ook meer tijd voor reflectie op hun uitzichtloze situatie, afgesloten van informatie. Dat drukte zwaar en was -in mijn woorden- een ‘voedingsbodem voor zwaarmoedigheid’. Op zo’n moment konden de mensen wel in een dip raken en zich afvragen of ze zo wel moesten doormodderen. Maar de spirit kwam eigenlijk gauw weer terug.  In die periode kwamen zij tijdens verkenningen in de omgeving ook wel rondzwervende, volstrekt gedesillusioneerde kameraden tegen, waarvan enkelen zelfs in Timorese Kains (sarongs) rondliepen en de wapens hadden weggegooid.
Intussen was de groep steeds meer naar het zuiden afgezakt in de richting van Tobaki waar Overste Van Straten zijn hoofdkwartier had gevestigd, vlakbij de Portugese grens. Daar kregen zij te horen dat zij zich, net als alle andere KNIL-eenheden, moesten verzamelen In Tilomar, vlak over de Portugese grens. 

Reorganisatie
Doel van de komst van alle troepen naar Tilomar -waar Van Straten zijn nieuwe hoofdkwartier (Staf noemt mijn vader dat) vestigde- was om de guerrilla beter te organiseren. De verschillende groepen werden tot dan toe niet aangestuurd en opereerden eigenlijk in een organisatorisch vacuüm en het effect van het optreden van al die losse groepjes was beperkt. De reorganisatie vanuit Tilomar werd in gang gezet door Overste Van Straten. Al eerder –in Atamboea- had kapitein Van Swieten zich verbaasd over de order van overste Van Straten dat de troepen zich in kleine groepjes moesten opsplitsen en in het terrein op te bergen. Het had alleen tot versnippering geleid en duidelijke structuur in de guerrilla tegen de Japanners ontbrak.  Vanaf dat moment -april 42- werden de KNIL-troepen verdeeld over 3 secties, elk vallend onder een kapitein.
De groep Van Haren kwam te ressorteren onder kapitein Breemouer. Waar in de periode voor de reorganisatie de diverse groepen die na de order van Van Straten waren gevormd het bos in gingen zonder enig doel dan alleen maar lopen, lopen en lopen, was dat nu anders. Eén aspect van de reorganisatie was dat er meer verkennende patrouilles moesten worden gelopen om zicht te krijgen op de vijandige troepenbeweging.   De groep Van Haren vond onderdak buiten Tilomar waar een hut was en een rieten overkapping. Zij konden daar wat bijkomen van de afmattende marsen van de laatste tijd en de karige voeding. Tijdens de nacht zwierven er wilde karbouwen rond het bivak en Van Haren opperde het plan om er een te schieten ter aanvulling van hun vleesbehoefte. Zij trokken er de volgende dag op uit, troffen een kudde in ruste aan en Van Haren koos een dier uit dat vlak bij een grote steen lag. Vanachter die steen beschoot hij dat beest, dat aanvankelijk door de knieën ging, maar zich weer oprichtte en tot grote hilariteit van de groep, achter Van Haren aanrende die rondjes liep om die steen. Uiteindelijk was een tweede schot wel effectief en konden zij uiteindelijk stukken vlees meenemen naar de hut. Op voorstel van Van Haren werd daar ook bouillon van getrokken. Allen vonden ‘het lekkerder dan de fijnste soep uit het beste hotel. ‘Het was wel een traktatie zoals wij in geen tijden meer hadden gehad’ vond mijn vader.

De situatie in Tilomar was een voortuitgang vergeleken bij de voorafgaande weken. De overste sloot een overeenkomst met de Portugezen voor het ‘tegen nadere verrekening’ verstrekken van ‘zekere hoeveelheden vleesch, rijst en mais’. Hierdoor was de voeding geregeld en dat was een hele opluchting. De studie ‘Het Koninklijk Nederlandsch Indische Leger in den strijd tegen Japan’ zegt op pag. 63 hierover zelfs: ‘Dit contract redde de Nederlandsche troepen van de hongersnood’.

Er moesten veel patrouilles worden gelopen, zo vaak, dat zij soms op blote voeten liepen om hun schoenen die al in abominabele staat verkeerden te sparen. Mijn vader moest veelal op patrouille met de leider van zijn groep, Van Haren, samen met sgt. De Graaf en die patrouilles bestonden niet louter uit verkenningen.   Zo schrijft hij dat zij een keer een andere patrouille moesten bijstaan die wat ten noorden van Tilomar, in Dacola was gelegerd en op Hollands gebied in gevecht was geraakt. De Dacola patrouille kwam niet ongeschonden terug, er was een man gesneuveld.  Ook werden wel patrouilles ingezet om kampongs die vijandig waren te “belabberen”. (Wat daarmee werd bedoeld, wist ik niet. Ik hield het maar op ‘een dreigende houding aannemen, vermanend toespreken’. Maar misschien was dat veel te naïef. Hij schrijft namelijk ook dat tijdens de belabbering van de kampong Kota Biroe er iets gebeurde wat de gehele patrouille verschrikkelijk vond. Er werd per ongeluk een klein meisje doodgeschoten. ‘Deze pijnlijke zaak werd met een geldelijke vergoeding aan de ouders afgedaan.’

Heel heftig verliep een patrouille die zij rond Boas, op Nederlands gebied, moesten uitvoeren. Toen zij even aan het rusten waren werden zij plots geconfronteerd met een groep van honderden Timorese Belo’s -bewapend met speren, bijlen, blaaspijpen, pijl en boog- die hen zwijgend observeerden. Eén van hen kwam naar voren en dat bleek de Timorese -en ook Maleis sprekende- man te zijn die enige tijd terug in een kampong de bewoners had weten over te halen hun met veel egards een maaltijd aan te bieden en hun later nog meer voedsel had verkocht. Toen was zijn houding vriendelijk, nu vijandig. Dat had te maken met een eerdere raid -waar de groep Van Haren niet bij was- waarbij goederen van de Radja zouden zijn gestolen. Er werd nog wat gesoebat, maar de sfeer werd steeds vijandiger en de Belo’s poogden hen te omsingelen. Nadat Van Haren het bevel tot terugtrekken had gegeven, bleken de Belo’s hen dreigend te volgen en de man met wie zij net hadden overlegd legde aan met zijn pijl en boog, richtte specifiek op sgt. De Graaf en was klaar om te schieten. Vanuit de patrouille is hij toen met een schot uitgeschakeld. Gelukkig gingen de overige Belo’s niet tot de aanval over, maar trokken zij zich na de dood van de man die kennelijk hun leider was, terug. Daarmee zijn ze er -zij waren met 12 tegenover vele honderden Belo’s- genadig van af gekomen.    In mei lukte het de Australiërs met kunst en vliegwerk om radiocontact te krijgen met Australië. Na dit teken van leven werden -aanvankelijk per vliegtuig en parachute, later met snelle boten- voorraden aangeleverd, zoals voedsel, wapens en munitie, kleding en ‘welzijnsgoederen’, zoals mijn vader dat noemde. Zij kregen allen een kaki overhemd, een korte broek, maar vooral waren zij blij met de nieuwe schoenen. Voorts nu in en dan in bescheiden mate enkele welzijnsgoederen: ‘drie sigaretten de man, twee eetlepels suiker, wat meel en wat tabak’. Ze waren blij, maar waren ook verbaasd Timorezen te zien rondlopen met hun welzijnsgoederen. Dit stimuleerde Luitenant Zijlstra tot het componeren van het Timorlied, waarvan enkele coupletten zijn opgenomen in mijn vaders verhaal in Stabelan.   

Het eiland heet Timor, de helft is van ons en de rest van de Portugezen 
Daar dwalen we nu al maandenlang rond en bestoken de Japanezen

 Refrein:
 Ai, ai, ai, we lopen weer zonder schoenen 
Wij roken tabak
In batar kommak (maisblad) 
En hebben geen zeep om te boenen.   

En wij zijn toch maar grote lullen 
Want dan komt er eens snel  
Een Australiër uit de hel, 
Die verkoopt al onze spullen 

Wat er ook van zij, het weer kunnen beschikken over eigenlijk heel basale goederen was goed voor het moreel.    De voedselvoorziening was aanzienlijk verbeterd en zij kregen ook een rantsoen meel uit Australië. Dat moesten ze telkens inleveren bij Van Haren, die daarvan lekker brood kon bakken in een door hemzelf gemaakte stenen oven, schrijft mijn vader.  

Het augustus offensief.
De Japanners wilden met een groot offensief de Nederlandse troepen -die gegroepeerd waren in en rond Tilomar waar het hoofdkwartier was insluiten. Van drie kanten rukten Japanse eenheden op: vanaf Dilly zuidwaarts, vanaf Atamboea richting oost en zuidoost, naar Dacola en Tilomar; vanuit het zuiden werden zij belaagd door troepen die in Suai met schepen waren geland. De enige mogelijkheid om aan de Japanse druk te ontkomen was door zich verder terug te trekken in Portugees gebied in noordoostelijke richting. Zij kwamen aan in Maucatar, waar zij na 2 dagen lopen zonder te eten eindelijk wat te eten kregen en verbleven de eerste nacht in een droge rivierbedding. Hun volgende bestemming was het plaatsje Lolotoi, maar de tocht daarnaar toe was nog erger dan de mars naar Atamboea. Een grote puinhoop was het, elke organisatie ontbrak, er werd niet gewacht op achterblijvers en er ontstond een kilometerslange slinger. Vlak voor Lolotoi werd even haltgehouden en konden zij zich hergroeperen. Intussen hoorden zij schoten in Lolotoi: de Japanners hadden die plaats eerder bereikt dan zij. Luitenant Horstink riep -met de woorden die zijn instelling en moed weergaven en mijn vader daarom nooit zou vergeten- ‘Mannen, Lolotoi wordt aangevallen, onze kameraden hebben hulp nodig; rechts uit de flank mij volgen’. Bijna enthousiast liepen zij achter hem aan.  Vlak voor Lolotoi echter kwam kapitein Van Swieten te paard aanrijden en zei dat Lolotoi al was gevallen en dat ze maar moesten terugkeren. In zijn eigen verslag van juni ’46 vermeldt kapitein Van Swieten ook dat hij, toen bleek dat de Japanners Lolotoi aan het innemen waren, ‘hij een paard leende van een fuselier om de achteropkomende troepen daarvan op de hoogte te stellen’.   Bij Lolotoi konden ze niet blijven, want de Japanners waren te nabij. De enige vluchtweg was via een driesprong ook nabij die plaats. Het begon donker te worden en iedereen liep op zichzelf, voor zichzelf én als een bezetene. Zij verloren het contact met de hoofdgroep en later ook met Van Haren, de leider van hun groep.   In die fase besloten mijn vader en Joop Bruyn, ook een militiesergeant 2e klasse, samen door te trekken en konden de driesprong zonder problemen passeren. Ze liepen dagen, en soms ook nachten, achtereen verder oostwaarts, sliepen ook wel in stromende regen in de open lucht in het bos. Omdat zij oververmoeid waren huurden zij 2 dragers in en belandden na enkele dagen in Bobonaro, waar een klein Australisch detachement lag. Zij konden daar overnachten en kregen de volgende morgen zelfs een ontbijt. Alles leek veilig, tot er plotseling een aanval kwam van enkele Japanners, die in een schotenwisseling werden uitgeschakeld, maar waarbij ook een Australische luitenant gewond raakte aan zijn arm. Nadat Joop Bruyn hem had verbonden maakten zij zich klaar om te

Figuur 3. Joop Bruyn

vertrekken uit Bobonaro, zonder dragers echter, want die waren ervan door gegaan, met medeneming van Joops spullen.  Zij moesten nu een open vlakte oversteken en lagen behoorlijk onder vuur. Kriskras lopend konden zij de inslagen van mortieren en mitrailleurs ontwijken. “Zo naar had ik het nog niet gehad” schreef mijn vader.  Zij waren op tijd weggekomen uit Bobonaro. Groepen die na hen daar aankwamen werden door verraad van de lokale bevolking gevangengenomen en diversen zijn er gesneuveld, soms ook wel afgeslacht door vijandige Timorezen. Ook kapitein van Swieten liep hier -twee dagen na de gebeurtenissen in Lolotoi- op 13 augustus met een groep van 21, waaronder 5 kinderen in de val. Zij konden niet anders dan zich overgeven aan een overmacht van Japanners en gewapende overgelopen Timorezen waar zij onverwacht op stuitten.   

Vlak na Bobonaro voegden zich Wim Schukkman en Sehatepu zich bij het groepje Bruyn-de Vrijer. Onderweg in Estabe heeft mijn vader voor 75 gulden Hollands geld een paard Koeda Moetin (het witte paard) gekocht en daarmee trokken zij gevieren zuidwaarts.   

Zij waren behoorlijk afgemat en net toen Joop Bruyn vertelde dat hij eerder in deze omgeving was geweest en een jongen had ingehuurd als ‘criado’, kwamen hun twee figuren tegemoet. Wonderbaarlijk genoeg bleek één van hen Antoni te zijn over wie Joop het net had. Hij wilde direct weer voor Joop Bruyn werken en beval zijn maat Thomas aan als criado voor de andere toean, mijn vader. De jongens -beide 13 tot 14 jaar oud- zijn vanaf dat moment -medio augustus- tot de evacuatie in december als criado bij hen gebleven. Mijn vader noemde hen ook wel ‘katjong in algemene dienst’. Ze waren een soort manusje van alles en deden allerlei klussen voor hen, zoals spullen dragen, water halen, paard verzorgen, vuur maken. Daar was Thomas expert in. ‘Als hij een vuurtje aanblies leek het of er een harde wind door de bomen woei’.   De tocht voerde verder naar Mape. Onderweg sliepen ze doorgaans in de open lucht, maar vonden ook een keer onderdak in een hutje. Daar hebben ze de volgende morgen genoten van ‘mais gekookt in karbouwenmelk’. Ik vermeld dit, omdat het weer sgt. Van Haren was van wie mijn vader deze culinaire tip kreeg.  Voldaan en gesterkt kwamen zij aan bij het Australische hoofdkwartier in Mape. Daar troffen zij sergeant Dee Poulus aan die was ingedeeld bij de Australiërs. Poulus -een vriendje van mijn vader uit zijn Haagse tienerjaren- bracht mijn vader nog naar de Australische dokter vanwege zijn gewrichtspijnen: reumatiek, veroorzaakt door het lopen in de stromende regen en voortdurend in natte kleding. Er was geen middeltje tegen, met droogte en warm weer zouden pijn en koorts wel overgaan. Dat bleek inderdaad zo, maar bij de eerste natte dag en vooral nacht vlamden pijn en koorts weer op.  Verder op weg naar het oosten kwamen zij hun hoofdgroep weer tegen en sloten zich weer bij hen aan. Een deel van die groep zag er erbarmelijk uit, liepen in sarong, hadden geen wapen meer, droegen een uitgeholde bamboe als veldfles over hun schouder.   

Hinderlaag bij Ossu 
Toen zij na enkele dagen aankwamen in Viqueque volgde een reorganisatie. Joop Bruyn, Wim Schukkmann, Sahetapy en mijn vader kwamen in de groep van luitenant Zijlstra, een prettige groep waartoe ook vrienden als Ben Brodie, Oel Reintjens en Pim Ponder behoorden. Zij moesten verder naar Venilale, bijna daar aangekomen kregen zij te horen kregen dat de Japanners ook die richting opstoomden. In Ossu werd het hoofdkwartier gevestigd.  Zij raakten in staat van alarm en er werd besloten om in de nabijheid van Ossu een hinderlaag te leggen. Het duurde nog enige tijd voordat de Japanners er kwamen en zo kon de hinderlaag zorgvuldig worden voorbereid. Zo konden zij bepalen dat de afstand vanaf de plek waar zij de Japanners verwachtten, precies 105 meter van hun schuilplaats lag. Dat hadden zij bij het ‘inschieten’ uitgemeten. Zij beschikten over een Bren, een Johnson semiautomatisch geweer, enkele Tommy guns en hun karabijnen en geweren, maar niet over zwaar geschut. Na enige dagen zagen zij in de verte de Japanse colonne er inderdaad aankomen. Het wachten tot de voorste wagen het ideale -105 meter- punt had bereikt was zenuwslopend. Zij hadden binnen de schietafstand een brug onklaar gemaakt waardoor het Japanse konvooi even een oponthoud had en –precies zoals luitenant Zijlstra dat tevoren had uitgedacht- er een opeenhoping ontstond. Exact op dat moment vuurde Oel Reintjens -een goede Brenschutter- een salvo pal op de voorruit van de eerste truck, die nog even schokte en toen stopte, waardoor er een opstopping ontstond. Er ontstond een vuurgevecht en er werd volop geschoten door hun groep die uit 24 man bestond. De Japanners brachten echter al snel hun mortieren in stelling en begonnen lukraak te schieten. Daar konden zij niet tegenop en werd het bevel tot terugtrekken gegeven. Latere berichten meldden een variërend aantal verliezen onder de Japanners, namelijk tussen de 18 en 72. Als zij hadden beschikt over meer zwaardere wapens zouden dat er zeker meer zijn geweest.     

Na de hinderlaag in Ossu konden zij ontkomen en moesten zij zich verder terugtrekken en kwamen na dagen lopen, en soms zelfs tot diep in de nacht, afgemat terecht in Ossurua. Na enige nachten in de open lucht te hebben geslapen werd voor hen op een landje van een Timorees een afdak gebouwd waaronder zij konden slapen. Er was even een moment van rust, maar dat leidde ook tot een soort van meligheid, waarbij zich vermaakten met een hanengevecht -zonder messen- tussen de haan van mijn vader en die van de landeigenaar, waarbij die van mijn vader als overwinnaar -maar wel wat gehavend- uit de bus kwam. Die werd door zijn criado Thomas weer gauw goed verzorgd. Mijn vader vond dit eigenlijk een kinderlijk verhaal maar nam het toch in zijn verhaal in Stabelan, om aan te geven dat er geen vermaak was. Wie zich wel -stiekem- bleken te vermaken waren de criados. Die bleken namelijk in de nacht zonder toestemming ertussen uit te knijpen om te gaan ‘tibbeh tibbeh’, dansen in de nabij gelegen ‘jungle-disco’. Bizar dat zulke zaken, met de oorlog vlakbij, toch gewoon doorgingen (of misschien juist heel goed). De volgende dag waren ze moe en te lui om water te halen. Met het dreigement ‘geen water halen betekent geen eten’ werden zij tot de orde geroepen. Maar de drang om te gaan ‘stappen’ was daarmee niet ingedamd.   

Een korte missie met Australiërs
Vlakbij kampeerden een groep Australiërs met een specifieke missie, onder meer het trainen van de bevolking in de oorlogsvoering tegen de Japanners. De commandant kapitein Broadhurst wilde een ‘party’ -een groep met een speciale missie- sturen verder naar het noord-oosten en vroeg aan luitenant Zijlstra of hij een gids en tolk kon meesturen met zijn mensen, luitenant Frank Holland en sergeant Smith. Dat werd dus mijn vader en die ging met KNIL-soldaat Srinojo, zijn criado Thomas en het paard met deze missie mee.   De Timorezen kregen instructie in de Bren en het Australische 303 geweer. Dat liep goed en er was veel belangstelling, ook omdat men dacht na afloop een wapen mee te krijgen, maar de 30 wapens waren lesmateriaal. De geslaagden waren wel blij en trots met de guerrilla dolk die zij kregen.  Naast dit opleiden werkten zij ook aan het opzetten van een net van informanten en dat had effect. Informanten waarschuwden dat de Japanners het plaatsje Laga, aan de noordkust, waren binnengetrokken. Dit bericht werd doorgeseind naar Australië, met als reactie: ‘Eggs on Laga’. Vanuit hun observatiepost op veilige afstand kon de gemengde Australisch-Nederlandse groep de ontwikkelingen volgen. Toen de Japanse colonne Laga had verlaten werden zij door Australische Hudson bommenwerpers bestookt. Auto’s werden door de schok van bommen omhoog gegooid en het werd een grote vuurzee. De Japanse verliezen waren enorm, meldden later informanten, maar meer dan dat, de Japanners waren door deze actie weer meer naar het westen teruggedrongen. De Australiërs en de commandant van de post en waren blij met dit succes. Mijn vader en soldaat Srinojo uiteraard ook. Niet alleen vanwege het strategisch effect, maar zij hadden tot dan toe zonder steun alleen maar een verliezers-oorlog gevoerd. Nu leken de rollen even omgedraaid.   In deze periode kreeg mijn vader ook een bizar bericht te horen van de postcommandant over zijn vriend Edu van Ligten. Die, dat hoorde hij van vele groepen die hij op zijn tocht door Timor tegenkwam, zo vaak naar hem had gevraagd. De postcommandant van de plaats waar zij verbleven had hem ontmoet en Van Ligten had gezegd dat als je ooit Paul de Vrijer tegenkomt, doe hem namens mij de groeten en wens hem het beste. Edu van Ligten wilde met een zeilprauw Java bereiken. Mijn vader heeft nooit meer van hem gehoord. Vermoedelijk heeft hij de tocht niet overleefd. Op de site van de Oorlogsgravenstichting staat vermeld dat hij in maart 1942 is overleden, zonder vermelding van specifieke tijd en plaats. In het Stabelan artikel zegt mijn vader dat hij zich wellicht door Edu van Ligten had laten overhalen om met hem mee te gaan. Ik heb hem destijds -na het lezen van dit verhaal- nog gevraagd of hij dat echt zou hebben gedaan. Niet alleen omdat hij -net als zijn eigen vader en trouwens net als zijn eigen zoon- ‘overgevoelig’ was voor zeeziekte, maar ook vanwege de gevaren op zee in dat gebied. Zijn reactie was toen: ‘nee toch niet. Sterker nog, ik zou hem uit die prauw hebben gesleurd’.   Ik vond recent een kopie van een brief van januari 1979 van mijn vader aan een mij onbekende Johnny waarin mijn vader reageert op diens brief. Mijn vader had hem kennelijk gevraagd naspeuringen te doen naar Edu van Ligten. In zijn brief had Johnny kennelijk een Van Ligten opgevoerd. Mijn vader reactie was hij deze Van Ligten ook heeft gekend, maar dat dit niet de Van Ligten was die hij bedoelde.   Mijn vader was 37 jaar na dato dus nog steeds op zoek naar Edu van Ligten.   

Figuur 4. Kaart Paul, gebruikt tijdens de evacuatie

Op weg naar de evacuatie 
Een paar dagen na het bombardement op de Japanse colonne kregen zij het bericht dat de Nederlanders zich weer moesten melden bij luitenant Zijlstra. Mijn vader wist wat dit betekende, de evacuatie was op komst. Hij vond het moeilijk om het dorp te moeten verlaten. Hij was gehecht geraakt aan de samenwerking met de Australiërs die resultaten opleverde en ook gehecht aan de plaatselijke bevolking. Ook omgekeerd was dat het geval en zij lieten hem en Srinojo en Thomas met lede ogen gaan. Ik denk dat de lokale bevolking door de aanwezigheid en acties van de Australisch-Nederlandse groep meer een gevoel van veiligheid kreeg.  Bij hun vertrek deden veel dorpelingen hun op warme wijze uitgeleide en kregen zij voedsel en 2 paarden mee die zij tot de grens van het district mochten gebruiken en die vervolgens weer terug moesten met de gidsen die hen tot dan zouden begeleiden. Daarna werd het lastig, want ze beschikten niet over kaarten noch over een kompas. Toen zij na dagen het Australische bivak bereikte van waaruit zij de party naar Laga hadden ondernomen, bleek dat de groep Zijlstra al 5 dagen eerder was vertrokken. Kapitein Broadhurst gaf hun de raad na een nacht rust spoedig te vertrekken naar de evacuatieplaats Betano, een afstand van nog zo’n 100 kilometer, terwijl zij er toen al kleine 50 kilometer hadden afgelegd.  Mijn vader schrijft dat toen de ellendigste tocht van zijn leven begon. Het was onnoemelijk zwaar, ook omdat zij toen -begin december- volop in de regentijd zaten. Zij moesten diverse rivieren doorwaden die normaal maar 20 cm diep waren en niet zo breed, maar nu waren opgezwollen tot brede en woeste stromen van wel 80 cm diep. Daarbij ook boomstammen, stenen en slangen meevoerend. De hele tocht was één geforceerde mars, ze waren letterlijk bang de boot te missen. Na dagen lopen en slapen in de stromende regen, kwamen zij uitgeput in een Australisch kamp aan, waar zij weliswaar op de grond, maar wel droog de nacht konden doorbrengen. Daar hoorden zij dat de evacuatie was uitgesteld en de volgende dag maakten zij de laatste etappe af en meldden zich bij kapitein Breemouer, zo’n 5 kilometer van de latere evacuatieplaats Betano, in het plaatsje Fatu Quac. (Bij de stukken van mijn vader vond ik een primitief kaartje dat met potlood is getekend op de achterkant van een telefoonnotitie. Diverse plaatsen waar hij is geweest staan erop aangegeven zoals Laga, waar zijn terugtocht naar de evacuatie begon en ook Fatu Quac waar die eindigde. Ik weet niet wanneer hij hierover kon beschikken. Mogelijk heeft het dienstgedaan bij die laatste tocht op weg naar de evacuatie.).

Evacuatie 
De evacuatie vond -nadat eerdere pogingen waren mislukt- uiteindelijk in de stromende regen plaats in de nacht van 10 op 11 december. Om kwart voor één zou het evacuatieschip aankomen en precies 2 uur later weer vertrekken. Op laatkomers zou niet worden gewacht. Op het strand hebben zij toen afscheid genomen van hun -met uitzondering van Thomas- huilende criado’s, die hen toch zo’n 4 maanden hadden begeleid en gesteund. Zij gaven hun het restant geld mee en Thomas kreeg het paard, de Koeda Moetin.    Na een lichtsignaal op zee, werden vuren op het strand -waar de troepen al lang lagen- ontstoken en hoorden zij roeiboten hun richting uitkomen, maar door het duister wisten zij niet wie het waren. Een onvervalst ‘GVD, hou die kop dwars op de golven’ gaf vertrouwen. Er ging gejuich op, ze werden gered door Hollandse marinemensen, die hen later aan boord van de ‘Tjerk Hiddes’ onthaalden op chocola en nieuwsgierig waren naar hun verhalen.  Met een snelle boottocht die hen in Darwin bracht kwam een eind aan 9 maanden guerrilla op Timor.    

Terugblik 
Het was voor allen een heel zware tijd geweest. Niet alleen omdat zij met enkele honderden KNIL-militairen en Australische troepen te maken hadden met een Japanse overmacht bestaande uit vele duizenden goed getrainde Japanse soldaten die eerder al 4 tot 5 jaar ervaring hadden opgedaan in China, Indo China en Maleisië. Het KNIL was in principe vooral opgeleid en toegerust voor het bewaren van orde en rust in de kolonie zelve en niet voor het bestrijden van een buitenlandse vijand. De Timor guerrilla’s hadden ook te kampen met het feit dat de guerrilla in het geheel niet was georganiseerd. Het ontbrak hen aan alles. Munitie voorraden die waren aangelegd op Nederlands Timor-waar de guerrilla begon- waren vernietigd. Steun van de lokale bevolking was niet zeker en ‘safe havens’ waar troepen zouden kunnen schuilen ontbraken. Wat fnuikend was -ook voor het moreel- was dat toen overste Van Straten eind februari de order uitvaardigde zich in kleine groepen te splitsen, daar eigenlijk geen beleid mee samenhing, anders dan ‘in het terrein schuilhouden en zoveel mogelijk schade aan de vijand toebrengen’. Over een optimale samenstelling van de groepen, de onderlinge samenwerking en informatie-uitwisseling werd niets gezegd. Alleen wat ‘padvinderachtige’, maar wel essentiële, methoden om elkaar te herkennen –gebaren en wachtwoorden- werden beschreven. Een plan of action ontbrak.

Mijn vader heeft weleens gezegd dat in tijden van strijd, onderofficieren de ruggengraat van het leger vormen (waarbij hij niet doelde op de militie sergeants zoals hij er een was, maar op het beroepskader).  Er was aanvankelijk dus geen sturende hand, veel werd overgelaten aan het initiatief van lagere commandanten. Mijn vader doet nogal smalend over de volstrekt willekeurig samengestelde groepen. Hij had het geluk dat zijn -coherente- groep lange tijd bestond uit de Spits van de terugtocht van Dilly richting Atamboea en die onder leiding stond van sergeant -majoor Van Haren. Mijn vader zegt over hem dat hij bij die eindeloze en eigenlijk doelloze tochten bleek dat hij zijn rang waard was: “hij had een goed inzicht in het terrein en ik heb hem als militair bijzonder hoog gehad en ik heb veel van hem geleerd, dat mij later -vooral tijdens het Augustus offensief van de Jap en tijdens mijn detacheringen bij het Amerikaanse en Australische leger- goed van pas is gekomen”.   Wat ik zelf ook bijzonder vind is dat Van Haren ook goed voor zijn groep zorgde. Het leefgeld dat zij bij het begin kregen werd bij Van Haren ingeleverd, ieder kreeg evenveel te eten; hij ondernam de ‘niet geheel ongevaarlijke’ actie om de karbouw te slachten; hij bakte brood van het meel-rantsoen dat zij bij hem moesten inleveren.   Mijn vaders opmerking ‘onderofficieren als de ruggengraat van het leger’ komt zo tot leven. 

Vooruitblik 
Na aankomst in Australië werden de Timor guerrilla’s -vaak na specifieke training en opleiding- verder ingezet bij de bevrijding van Nederlands-Indië. Sommigen in meer ondersteunende zin, anderen werden ingezet bij gevechtsacties van de geallieerden bij hun opmars naar Indië via eilanden als Nieuw-Guinea, Tarakan en Borneo, weer anderen werden door middel van risicovolle droppings afgezet achter de vijandelijke linies om inlichtingen te verzamelen over vijandige troepenbewegingen of om de lokale bevolking te trainen voor de strijd tegen de Japanners.  De afsluiting van de Timor periode en de aankomst in Australië betekende voor de Timor guerrilla’s bepaald niet het einde van de oorlog. 

AUSTRALIE 
Vervuild en uitgehongerd kwamen de Timor guerrilla’s in Darwin aan, waar zij eindelijk konden recupereren, zich fatsoenlijk konden wassen en weer eens gezond te eten kregen. De afstand vanaf Darwin naar hun bestemming Darley Camp bij Melbourne was zo’n 3700 kilometer en werd in etappes afgelegd. De reis begon per trein in gesloten veewagons, later in gewone treinen en ook met bussen en trucks. In Larrimah moesten ze enkele dagen blijven, als een soort van quarantaine. In die plaats was er ook een openlucht bioscoop, waar de mannen graag naar toe gingen, want ze hadden na de ontberingen op Timor wel behoefte aan een verzetje. Normaal ging bij regen de voorstelling niet door, maar voor hen werd een uitzondering gemaakt en zaten ze in de stromende regen onder een deken naar de film te kijken. ‘De film was ons alles en dat had onze kapitein goed begrepen. Eventuele straffen werden dan ook uitgedeeld, niet met zoveel dagen arrest, maar met zoveel dagen niet naar de film’. Dit overkwam ook Wim Schukkmann toen hij bij een wapeninspectie door de kapitein himself nogal intimiderend werd behandeld. Hij gaf in een spraakverwarring de verkeerde antwoorden. ‘Je hebt je wapens niet schoongemaakt’. ‘Ja kapitein’, antwoordde Schukkmann die eerder had besloten de kapitein maar niet meer tegen te spreken. ‘Wat ja, nee zal je bedoelden’. Twee dagen niet naar de film, brulde hij. Zo ging het maar door. Later heeft mijn vader aan de kapitein uitgelegd dat er een spraakverwarring was en toen werd de straf wel weer teruggedraaid.
Dat de teugels weer wat werden aangetrokken bleek later ook toen ze eenmaal gesetteld waren in Darley Camp. Zij mochten na enige tijd in het weekend naar Melbourne, maar pas vanaf 12 uur ‘s middags. In de ochtend stonden ze dan te trappelen van ongeduld. Op een keer wilde sgt. Bakker er eerder tussenuit glippen via de achteruitgang. Toen bleek dat de kapitein himself zich daar had geposteerd. Dat weekend dus geen Melbourne voor sgt. Bakker. De mannen moesten na de wat soepele verhoudingen op Timor weer in het gareel lopen. De hiërarchie – Dek 1, Dek 2, Dek 3 (zie onderdeel ‘Op weg naar Timor’)- moest worden hersteld.

Bij de verdere reis dwars door het Australische binnenland keken ze hun ogen uit. Ze trokken door woestijngebieden, zagen kangoeroes in het wild die soms hele einden met de trein meeliepen. Ze kregen bij elke tussenstop volop eten en drinken en werden getroffen door de enorme gastvrijheid van de Australiërs, die hen ook bij hen thuis uitnodigden, waaraan ze doorgaand geen gevolg konden geven, want ze moesten verder.

Het vertrek uit Timor en de aankomst in Australië betekende niet dat de Timor groep de rest van de oorlog rustig kon uitzitten. Zij werden voor nieuwe taken geselecteerd. Voor mijn vader hield dat in dat hij werd opgeleid tot gids en tolk voor de Amerikaanse en Australische troepen bij de bevrijding van Indië. Daarvoor heeft hij diverse opleidingen gevolgd.  

Figuur 5. 1943 In Australie, Paul staat uiterst rechts

Samen met de luitenants Zijlstra en Meis en de sergeants Poulus en De Ruyter werd hij gedetacheerd naar Southport, bij Brisbane, zo’n 1700 kilometer van hun basiskamp Darley Camp verwijderd. Daar werden op de School for Military Intelligence 3 maanden lang opgeleid en gedrild. Elke morgen moesten zij na het ochtendappel om 6 uur eerst enkele rondjes lopen voordat de lessen begonnen. Die lessen omvatten onder meer kaarttekenen, Engelse legerterminologie, behandeling van springstoffen, Japanse wapenleer ed.   Terug op het Nederlandse kamp in Bacchus Marsch begin de opleiding van de Tolken en Gidsen, waar zij ook inheemse en ook Nederlandse militairen Engelse les moesten geven, zodat zij konden communiceren met de geallieerde troepen. Ook hier was zware fysieke training onderdeel van het programma.  Daarna volgde zij in Brisbane een training bij de United States Forces in the Far East School for Counter Intelligence. Daarna werden zij

Figuur 6. CIC pasje Paul de Vrijer

benoemd tot agent van het Counter Intelligence Corps (CIC) om later te worden ingedeeld bij de Amerikaanse troepen. Zij zouden, naast deelname aan gevechtsacties, ook ondervragingen verrichten, contacten onderhouden met de lokale bevolking ook om inlichtingen te krijgen over de Japanners, maar vooral ook (schriftelijke) informatie te zoeken bij verlaten Japanse bivakken en op dode en levende Japanners. Er zou een vertaalploeg meereizen bestaande uit Amerikanen van Japanse afkomst.
Mijn vader heeft de tijd in Australië als heel positief ervaren. Allereerst omdat na de grimmige tijd op Timor, hij zich nu bevond in een land zonder oorlog. Die was wel dichtbij, maar de constante druk was weg. Bijzonder vond hij ook dat de voormalige Timor guerilla’s in Australië echt een hechte groep waren gebleven. Er waren nu en dan wel eens onenigheden, maar dat was eigenlijk alleen ‘met mensen die uit andere windstreken naar Australië waren geëvacueerd’. Tussen de Timor-mensen onderling zat het gewoon goed. Ook positief was dat hij zich na de ‘training on the job’ in Timor verder heeft kunnen ontwikkelen in het militaire bedrijf. Naast bovengenoemde trainingen heeft hij in een later fase nog een opleiding gevolgd aan de Second Australia Army Junior Leader School in Seymour en werd hij in oktober 1944 tot officier benoemd.  

Figuur 7. 1943: Decoratie ceremonie Darley Camp . 1:Lt. Horstink, 2. Paul de Vrijer, 3. Ben Brodie, 4. Leo Houkes.

Hij geeft zeer genoten van het deelnemen aan de grote parade in Melbourne. Die parade, er waren er nog meer, was onderdeel van campagnes om de oorlogskas te spekken. Ze waren bedoeld om de verkoop van war-bonds (oorlogsobligaties) te stimuleren. Daarbij werden ook posters gebruikt die inspeelden op de angstgevoelens van de burger. ‘De Japanners komen onze kant op’. Hij vertelde dat zij ook wel door Australische militairen werden uitgenodigd, zoals voor een barbecue aan huis of een cricketwedstrijd. Er was weer tijd voor een sociaal leven, vriendschappen, nieuwe verliefdheden. Er was aandacht voor hen en ze werden gekend.   

OPMARS VAN DE GEALLIEERDEN
Hollandia en Biak
In april 1944 werden KNIL-militairen vanuit Australië ingezet bij Amerikaanse troepen die Nieuw-Guinea verder op de Japanners -te beginnen met Hollandia- moesten heroveren. Met onder anderen Wim Schukkmann werd hij geplaatst bij de 41e (Sunset) divisie, op een kampement in Finchafen, in het oosten van Papoea Nieuw-Guinea. Hij was verbaasd over de overvloed aan alles. Er waren uitgebreide voedselmagazijnen, er was munitie in overvloed en ze konden onbeperkt ‘inschieten’ met de wapens die ze kregen. De sfeer in het kamp werd opgevrolijkt door de divisie band die in de namiddag songs in de stijl van Glenn Miller speelde. Hoe anders dan op Timor. 
De landingen in Hollandia (rond 24 april 1944) en later op Biak werden voorafgegaan door hevige bombardementen en beschietingen vanaf vliegtuigen en een enorm konvooi schepen. Alles wat een kanon had schoot mee er was een tapijt van lichtspoormunitie.
Hij noemde het schouwspel –met wat hij zelf als een fout woord beschouwde- bijna feeëriek.
De weerstand van de Japanners in Hollandia was minder dan op Biak. Mijn vaders groep was geen onderdeel van de eerste ‘wave’ en ook was er daar een groter achterland dan op Biak waar de Japanners zich konden terugtrekken. Wel waren er snipers, sluipschutters die zich in kruinen van palmbomen hadden verschanst. En heel tragisch, een jonge Amerikaanse soldaat –die juist wat steun zocht bij het groepje van mijn vader met meer ervaren soldaten- werd als eerste dodelijk getroffen. Mijn vader heeft daarna de sluipschutter kunnen uitschakelen.
Mijn vader had ook een zeer heftige confrontatie. Hij was met het team van ‘Counter Intelligence Agents’ op zoek naar gegevens, op dode Japanners, in verlaten hutten, materiaal dat informatie kon geven over de Japanners. Ze hadden zich wat verspreid en hij stuitte op een groepje van drie Japanners. Twee ervan kon hij met zijn pistool uitschakelen, de derde kwam met getrokken samoeraizwaard op hem af en sloeg daarmee zijn pistool uit zijn hand. Zijn zwaard was door die horizontale slag tot achter zijn eigen schouder gegaan. Door het gewicht daarvan duurde het even voordat het weer terugkwam en was zijn front onbeschermd en kon mijn vader met zijn veel lichtere en wendbare klewang toeslaan. Het werd een bloedbad en mijn vader was behoorlijk van de kaart, maar voor hij zich uit de voeten maakte heeft hij nog wel het samoerai zwaard van de Japanner meegenomen. Dat zwaard is nog steeds in de familie. 
Deze gebeurtenis is hem zijn hele leven op bijzondere wijze bijgebleven. 

Bij Biak moesten ze langs touwnetten overstappen in propvolle landingsvaartuigen. Ze werden kort na de landing bestookt door 6 laag overvliegende Japanse Zero’s, die echter door de Amerikaanse luchtdoel vakkundig uit de lucht werden geschoten. Nadat zij die ochtend nog op zoek waren geweest naar gegevens en dagboeken van Japanners, gingen zij rond het middaguur naar het kampement. Tot zijn grote verbazing was er een warme keuken opgezet waar zij een lunch van pancakes, roerei en corned beef kregen. Ook hier -net als bij Hollandia- uitstekende ’catering’, er waren enorme voorraden. De eerste dagen zouden nog veel luchtaanvallen volgen. Toen die voorraden de tweede avond door een Japans bombardement werden vernietigd, werden die spoedig gewoon weer aangevuld. 

De strijd op Biak was veel heviger dan die rond Hollandia. De Japanners hadden op Biak een veel grotere troepenmacht dan de Amerikanen hadden voorzien en zij hadden zich ook vergist in de begaanbaarheid van het terrein. Rotsen waren moeilijk te beklimmen en er bestonden ketens van grotten waar de Japanners zich verschansten en van waaruit zij opereerden. Deze waren moeilijk in te nemen. Dat gebeurde dan wel op ferme wijze, met artilleriebeschietingen vooraf, brandende napalm door jagers uitgeworpen. Vervolgens werden dan granaten naar binnen geworpen en als er dan nog Japanners levend naar buiten kwamen werden die doorgaans met een vlammenwerper bewerkt. De Amerikanen hadden op de eerste dag al grote verliezen geleden toen zij langs de kustweg wilden oprukken. Later werd hevige strijd geleverd, met ook grote verliezen, bij gevechten in en rond de grotten en bij man-tegen-man gevechten, waar mijn vader ook bij betrokken was. Maar uiteindelijke hadden zij toch de overhand. 
Na de periode op Biak ging mijn vader weer terug naar Australië, waar hij de Australische officiers-opleiding heeft gevolgd. In het voorjaar van 1945 is hij met een Australische divisie weer betrokken geweest bij acties op Tarakan, Morotai en Balikpapan. Pas in maart 1946 keerde hij terug naar Java.

DEKOLONISATIEPROCES, VERTREK NAAR HOLLAND
Na de overgave van Japan op 15 augustus 1945 ging mijn vader niet direct terug naar Java. Hij bleef tot medio maart 1946 in het gebied waar hij met de Amerikaanse opmars was beland, eerst op het eiland Tarakan, Morotai en later in Balikpapan. Op zijn stamboek staat vermeld dat hij in elk van die plaatsen telkens korte tijd gestationeerd was als commandant L.O.C. Dit was het Leger Organisatie Centrum, waar ex-krijgsgevangenen werden opgevangen, nieuwe kleding een uitrusting kregen, maar ook training en bijscholing ter ‘voorbereiding op hun oorlogstaak’.
Mijn vader werkte nog steeds bij de NEFIS, de militaire inlichtingendienst en werd terug op Java, hoofd van het NEFIS-bijkantoor in Buitenzorg. Ook mijn moeder Julia Irma (Noes) Pieters heeft daar gewerkt, als commies-stenotypiste en zij zijn in die periode getrouwd. Mijn moeder had al een dochter, Monica, uit haar eerdere huwelijk.

Figuur 8. Huwelijksfoto Paul en Noes de Vrijer

Het was een tijd vol onrust en spanning. Het kantoor was ook hun woonhuis en dat was, zeker voor mijn moeder, bedreigend. Het kwam namelijk wel voor dat het huis vanuit een naburige kampong werd beschoten, waarop mijn vader weer terugvuurde in de richting van die kampong, maar dat gebeurde doorgaans ‘s avonds of ‘s nachts, gericht schieten was niet mogelijk. In die periode moest mijn moeder ook leren schieten. Na Buitenzorg heeft hij nog een tijd gewerkt in Palembang op Sumatra, waar in oktober 1947 mijn oudere zus Paulette is geboren.

Met ingang van 1 november 1948 werd mijn vader gedemobiliseerd, net vóór de 2e politionele actie. Hij had met zijn dienstplichttijd erbij zo’n 8 jaar in het leger gezeten. Hij ging -net als voor de oorlog- werken bij een importfirma. Wij woonden intussen in Soerabaja, waar juni 1949 mijn tweelingzus Jose en ik zijn geboren. Zijn NEFIS verleden bleef hem daar achtervolgen. Hij werd bedreigd, kreeg dreigbrieven en er werd zelfs een prijs op zijn hoofd gezet. Mijn ouders zouden het liefst in Indonesië blijven wonen, maar dat werd te onveilig. Een verzoek om naar Nieuw-Guinea te gaan werd afgewezen. Veiligstelling kon alleen in Nederland worden gegarandeerd. 
Het gedwongen vertrek was voor mijn beide ouders een hard gelag. Naast het sentiment je geboortegrond en je familie te moeten achterlaten speelde nog iets anders. Zij hadden, toen zij nog niet samen waren, door de oorlog allebei huis en haard verloren. En zouden ze weer hun hele hebben en houwen verliezen. Ze hebben eigenlijke alles moeten achterlaten. 
Dit kwam ook omdat wij clandestien hebben moeten vertrekken. Vanuit Soerabaja ging ons gezin, vader, moeder en vier kinderen, zogenaamd bij oma in Jakarta een paar dagen logeren. We hadden -om niet op te vallen- alleen beperkte hoeveelheid kleding in weekendtassen bij ons, met ook de belangrijkste paperassen en enkele uitgescheurde bladen met foto’s uit het familiealbum. We gingen december 1950 aan boord van de SS Ranchi zonder de gebruikelijke hutkoffers, maar met zeer beperkte bagage. De boot legde onderweg op enkele plaatsen aan en in Port Said kregen wij winterkleren. 
In Holland aangekomen hebben wij eerst in een contractpension in Hilversum gewoond en daarna in een hotel in Scheveningen. Na enige tijd kregen wij een flat in de stad waar zij het liefst wilden wonen, Den Haag (ook wel liefdevol ‘de kampong van Holland genoemd). Daar hadden zij ook kennissen en vrienden wonen en daar was mijn vader ook opgegroeid. Ik geloof dat ons gezin hier al gauw weer zijn plek heeft gevonden. Plezierig was dat ook mijn oma vrij snel naar Holland kwam  

Aanvankelijk had mijn vader hier geen baan, maar na een tijd als burger te hebben gewerkt bij de Luchtmacht lukte het mijn vader (godzijdank) zelfs weer het leger in te gaan. Dat gaf meer vastigheid. Dat was nodig, want mijn ouders hadden zich in de schulden moeten steken om het nieuwe huis in te richten en ook moest de reis naar Nederland worden terugbetaald. Gelukkig werd die schuld –na een verzoek daartoe aan de Koningin- na enige tijd kwijtgescholden. 

VERDERE LOOPBAAN 
Mijn vader werd in 1952 als 1e luitenant ingedeeld bij het wapen ‘Limburgse Jagers’. Hij heeft tot zijn pensionering in 1969 allerlei verschillende functies op diverse plaatsen vervuld. Hij werkte lange tijd bij de militaire inlichtingendienst. 
In december 1953 zijn wij wederom per boot vertrokken naar Suriname waar wij tot september 1957 hebben gewoond. Mijn vader was daar kapitein-adjudant van de commandant TRIS, de troepenmacht in Suriname.
Suriname leek in bepaalde opzichten wel op Indië. Wij hadden bijvoorbeeld al die jaren een Javaanse hulp in de huishouding, Slamat geheten, die beperkt Nederlands sprak. Mijn ouders spraken dan ook Maleis met haar. Wat ook overeenkwam met Indië was -denk ik- het militair vertoon: Khaki uniformen als dagelijks tenue en bij formele bijeenkomsten witte uniformen, of ‘s avonds het gala tenue en de dames in lange japonnen. Er was een druk sociaal leven en waren ook vaak parades, die plaatsvonden op het grote plein voor het witte paleis van de Gouverneur. Mijn moeder, mijn 3 zussen en ik konden dan vanaf de nabijgelegen sociëteit ‘Het Park’ de parade en het hele plein overzien. Dat beeld komt overeen met foto’s van parades op het Koningsplein in Batavia. Een plezierig emolument was dat mijn vader in Suriname -ook privé- de beschikking had over een dienstauto, aanvankelijk een Willys Jeep, later een VW Kever. Terug in Nederland duurde het tot 1964 voordat hij zich een Opel Kadett kon permitteren. 

Een van de posten die hij nadien een klein jaar heeft vervuld (in ’61-’62) was die van commandant van de Van Heutsz compagnie in Deventer. Hij was destijds overgaan naar dat wapen, waarop hij altijd trots was is geweest, omdat het wordt gezien als de erfopvolger van het KNIL. In die periode heeft hij ook Fred Bloemhard -die daar ook werkte en al kende van Timor- weer meegemaakt.  
Nadien is hij -intussen majoor- weer werkzaam geweest in Den Haag bij de Militaire Inlichtingen Dienst.

Figuur 9. Paul in 1970

Vervolgens heeft in 1966 nog een half jaar gewerkt op het toenmalige militaire hoofdkwartier van de NAVO in Fontainebleau dat, toen Frankrijk uit de NAVO trad, werd verplaatst.  Een deel daarvan, AFCENT, werd in Brunssum gevestigd. Daar heeft mijn vader eigenlijk tot zijn pensioen gewerkt als Chief Security Officer. 
Met ingang van november 1969 werd hij op zijn 55e eervol ontslagen en -zo staat het in de ontslagbrief- ‘huiswaarts gestuurd’. 

Hij heeft inderdaad 2 jaar ‘thuis gezeten’, maar is vervolgens als burger ook weer als Security Officer in dienst getreden van een NAVO-onderdeel, Shape Technical Centre, in Den Haag. Er werkten daar geen militairen, maar wetenschappers die onderzoek deden. Daar heeft hij met veel plezier 7 jaar lang tot zijn 65e jaar gewerkt. Hij moest geregeld voor overleg met collega’s van andere NAVO-vestigingen op dienstreis naar het NAVO-hoofdkwartier in Brussel. Het merendeel van die collega’s was militair en hij vond het prettig om weer onder militairen te verkeren, te meer omdat hij dan nog altijd werd aangesproken met zijn vroegere militaire rang. Dan voelde hij zich weer even ‘one of the boys’.

Hij was altijd een gezond mens geweest, rookte niet, de artsen prezen zijn schone aderen, maar kreeg toen hij 63 was hartklachten, een infectie aan een hartklep. Dit leidde tot een openhartoperatie. Later kwam de infectie terug en werd hij lange tijd bestookt met zware doses antibiotica, waarvoor hij soms lange tijd -een keer zelfs 3 maanden- in het ziekenhuis moest liggen. Na enkele jaren volgde een tweede hartoperatie, maar de infectie kwam terug, ook doordat zijn bloed was aangetast. Hij verzwakte steeds meer, maar probeerde toch altijd de zonnige kant van het leven te zien. Hij overleed op 4 juni 1986, enkele weken voor zijn 72e verjaardag. 

IMPACT VAN TIMOR
De Timor guerrilla heeft een grote impact gehad op het leven van mijn vader en wel op diverse manieren. Dat baseer ik op gesprekken die wij over de oorlog -en de follow up daarvan- hadden. Ook stoelt die uitspraak op het terugkijken van een zoon op het leven van zijn vader, mede door het doornemen van de vele documenten die hij over de oorlog en de follow up heeft nagelaten.     

Angstdromen 
Iedereen -die wat in de materie duikt- is het erover eens dat de Timor guerrilla’s het ontzettend zwaar hebben gehad. Niet alleen had de Japanse vijand een enorm grote troepenmacht, ze hadden ook te kampen met vijandige Timorezen. De uitrusting en voedselvoorziening waren ver onder de maat. Termen als erbarmelijk, uitgeput, honger, verzwakt, malaria, dysenterie worden in de diverse stukken genoemd, maar ook het moreel dat was aangetast, mede door de wijze waarop de guerrilla was georganiseerd, of beter niet was georganiseerd.   Ik sprak hierover met een bevriende gepensioneerde officier die mij zei dat in zijn commando opleiding werd benadrukt dat het essentieel is de manschappen -commando’s opereren eigenlijk per definitie in kleine groepjes- duidelijk te maken van welk groter geheel hun eigen taak onderdeel is. Mijn vader schrijft dat ze het bos in gingen zonder enig doel dan alleen maar lopen, lopen en lopen. Waarheen, wij wisten het niet, dus lopen maar. Er was zeker in de beginfase niet zoiets als een ‘Plan of Action’. Ik plaats zijn verzuchting (in zijn bijdrage in Stabelan) ‘Minstens eens in de week heb ik dromen over de verlatenheid en ik dwaal dan als ontheemde, omsingeld door vijanden, rond om een verblijfplaats te zoeken die ik nooit vind’ tegen de achtergrond van het voorgaande. Het ontbreken van zicht op een groter geheel of duidelijk doel.    
Dat gevoel zal er misschien altijd al vanaf het eind van de oorlog bij hem hebben bestaan. Ik weet nog goed hoe dat voor ons voor het eerst manifest werd. We keken -eind jaren 70 denk ik – naar een serie op de tv, ‘Shogun’. Daarin was een Japanse krijger in traditionele kleding te zien, die een samoerai-zwaard hanteerde. Op een gegeven maakte hij een horizontale zwaai van rechts naar links, waarbij het zwaard -door het grote gewicht- tot ver over zijn linkerschouder zwiepte en zijn front even onbeschermd was. Op dat moment barstte mijn vader kort in huilen uit en riep: ‘verdomme, zo ging het bij mij ook. Toen die Japanse officier naar mij uithaalde en zijn zwaard helemaal voorbij zijn schouder was, kon ik met mijn klewang toeslaan’. (Hij doelde op de confrontatie met 3 Japanners, zie onder Nieuw-Guinea.)  Vanaf dat moment -was altijd mijn idee- veranderde het beeld van de oorlog. Ik vond hem, als de oorlog ter sprake kwam, een meer kwetsbaar mens. Ik zie het als het telkens weer opkomen van een soort existentiële angst, die eigenlijk vooral betrekking had op strijd in Timor wat hij toch als een verliezers-oorlog beschouwde en niet op de zware gevechtssituaties die hij later meemaakte vooral in Biak en Tarakan, toen hij was gedetacheerd bij de Amerikaanse en Australische troepen.  Daar was hij onderdeel van een goed georganiseerde overwinnings-oorlog vond hij en was hij op weg naar de bevrijding van Nederlands-Indië.

Figuur 10. Dee Paulus en vrouw (links) op bezoek bij Ben Brodie en vrouw (1981)

Waardevolle vriendschappen 
Die angst heeft mijn vader ervaren, maar ik sluit niet uit dat ook andere Timor veteranen (naast natuurlijk de treurnis over het verlies van kameraden) zulke of soortgelijke gevoelens hebben gehad over een periode waarin zij, ondanks de vele problemen, hun rug recht hebben gehouden. En misschien zijn zulke gevoelens  én de ervaringen op Timor, waar ze veel leed met elkaar hebben gedeeld en elkaar hebben gesteund, een verbindende factor geweest tussen hen.  Mijn vader heeft met diverse Timor veteranen nauwe banden onderhouden, misschien begon dat pas vanaf de jaren 70.   Ik herinner mij dat hij heel plezierige contacten

Figuur 11. Joop Bruyn en Ben Brodie .

had met de in Nederland wonende Pim Ponder, Wim Schukkmann, Leo Houkes, en H.G. Jüngst. Zij kwamen ook wel bij mijn ouders op bezoek. Maar ook met ‘de jongens overseas’ was er veel contact, Dat betrof in de eerste plaats Joop Bruin, met wie mijn vader een tijd lang als tweemans-groepje en hun criado’s samen is opgetrokken. En voorts ook Dick Fuld met wie hij veel correspondeerde. Beiden zijn in Indonesië blijven wonen en warga negara (Indonesisch staatsburger) geworden, maar ze hebben hem ook hier in Nederland opgezocht. Ook met de in Australië wonende Dee Poulus en vooral Ben Brodie had hij veel per brief uitgewisseld over de WUV-procedure en pensioenkwesties, maar ook over alledaagse zaken. De mannen in Indonesië en Australië hadden ook onderling contact. De weer opgebloeide kameraadschap heeft hem echt goed gedaan en dat heeft hij ook echt uitgedragen. Ik vond recent de tekst die ik uitsprak bij zijn crematie. Ik vertelde dat hij de laatste jaren in de geschiedenis van de oorlog in Indië was gedoken, die hij zeer intens had meegemaakt en zei vervolgens ‘als er één groep mensen was waaraan hij was gehecht, dan was dat wel de groep met wie hij op Timor heeft gestreden en met wie hij de laatste jaren weer in contact was gekomen. Dat waren zijn echte sobats.’   

Frustratie 
WUV
Het overheersende beeld was dat zowel in Nederland als in Indië na het begin van de oorlog de overgave al na een paar dagen strijd een feit was. Het idee dat in de Oost er groepen KNIL-soldaten waren die nog lang hadden doorgevochten, kon er bij veel mensen gewoon niet in. ‘Niet krijgsgevangen geweest? O, dan was je dus vrij’. 
Die herkenning en erkenning ontbrak niet alleen in de dagelijkse contacten maar ook in meer formele zin. De Timor veteranen kwamen niet in aanmerking voor een uitkering op basis van de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De WUV was strak opgesteld en werd door de uitvoerende instantie strikt geïnterpreteerd. De aanvraag van mijn vader werd afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van vervolging ex art 2: 

  1. Hij was niet van zijn vrijheid beroofd, 
  2. Hij maakte deel uit van een geregelde eenheid van het voormalige KNIL,
  3. Er was geen sprake van onderduik.

Mijn vader heeft -net als enkele andere Timor veteranen die hij had gesteund bij hun aanvraag- tot in hoogste instantie bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Maar ook de Centrale Raad van Beroep was onwrikbaar.  
In de zaak van L. Houkes heeft de Uitkeringsraad -blijkens een artikel in Elsevier van 3 januari 1981- de volgende kwetsende overweging voor afwijzing gehanteerd: ‘Aanvrager is via Timor naar Australië gevlucht‘. Houkes, nota bene Bronzen Kruis drager, was hierdoor diep geraakt, want hij voelde zich hierdoor als een deserteur weggezet. Zij waren immers niet gevlucht, maar hebben standgehouden en hebben zich niet overgegeven aan de Japanners. Hadden zij dat wel gedaan, dan zouden zij wél als vervolgde zijn erkend.  
Mijn vader heeft alles geprobeerd om een wending in de beoordeling van hun positie te bewerkstelligen. Hij heeft zich echt in deze zaak vastgebeten en hierover tientallen brieven en ingezonden stukken opgesteld. Hij benaderde kranten, tv-rubrieken, schreef dikke brieven aan Kamerleden, ministers, de ombudsman, journalisten en zelfs aan de koningin. Zonder het gewenste effect. 

Ook via de weg van het Verzetsherdenkingskruis probeerde hij een ingang te vinden. Hij heeft diverse kranten en tijdschriften gevraagd een oproep op te nemen, waarin de Timor-veteranen wordt gewezen op de mogelijkheid die onderscheiding aan te vragen. 
Zelf heeft hij de onderscheiding ook aangevraagd en die werd hem en zo’n 80 anderen op 5 mei

Figuur 12. Paul ontvangt verzetskruis van Prins Bernard.

1982 in Hoofddorp uitgereikt door Prins Bernard. De volgende dag heeft hij de medaille teruggezonden naar het Comité. Hij stelde er geen prijs op, maar hij heeft wel de oorkonde gehouden. Er werd nog weleens getwijfeld of er in Indië eigenlijk wel (militair) verzet was geweest. Met die oorkonde kon hij aantonen van wel en dat hij verzetsdeelnemer was geweest. Helaas, ook dit middel trof geen doel.  
Mijn moeder, die net als ik bij de uitreiking aanwezig was, was boos over het retourneren van de medaille, Zij vond dat hij eigenlijk het Nationaal Comité Verzetsherdenkingskruizen én Prins Bernard had geschoffeerd. Nee, was zijn reactie, men heeft óns geschoffeerd! 

Militair pensioen
Ook met betrekking tot het militair pensioen werd met 2 maten werd gemeten. Mijn vaders dienstplichttijd duurde al met al 7 á 8 jaar, en dat zal ongeveer ook gelden voor de anderen. Voor degenen die aansluitend beroepsmilitair of ambtenaar werden gold dat die tijd werd betrokken bij hun pensioenopbouw. Degenen die geen ambtenaar of beroepsmilitair waren geworden hadden dat geluk niet en kampten met een fiks ‘pensioen-gat’. Dat gold denk ik voor enkelen van zijn kameraden die in Nederland woonden, maar in ieder geval voor degenen die in het buitenland zijn blijven wonen. Hij heeft -uit de kopieën van brieven die ik vond- in ieder geval voor Ben Brodie, Dee Poulus en Dick Fuld naspeuringen gedaan en zich tot instanties gewend zoals het Ministerie van Defensie met de vraag naar de mogelijkheid van een diensttijd-pensioen voor hen. Ook hier vonden deze Timor veteranen een dichte deur.
Er was namelijk wat betreft het aantal dienstjaren een ondergrens gesteld. En, natuurlijk was er weer een verschil. De drempel lag voor militairen in Nederland lager dan voor de KNIL-militairen, namelijk 10 voor de Koninklijke Landmacht (KL) respectievelijke 15 jaren voor het KNIL. Toen de grens omlaag werd gebracht naar 5 jaar, bleek dat alleen te gelden voor het KL en niet voor het Indisch militair pensioen. 

Maar er was nog een ander argument waardoor zij niet in aanmerking kwamen. De regeling gold uitsluitend voor beroepsmilitairen en niet voor dienstplichtigen. Om die reden werd de dienstplichttijd van mijn vader nadat hij na een onderbreking van ruim 3 jaar in 1952 als ‘reserve’ officier weer in het leger kon, aanvankelijk niét betrokken bij zijn pensioenopbouw. Ik vond een kopie van een 9 pagina’s tellend request -uit het midden van de jaren 50 van mijn vader gericht aan ZKH Prins Bernard. Daarin verzoekt hij hem –na beschrijving van zijn curriculum op Timor en in de Pacific- het daartoe te leiden dat zijn diensttijd bij het KNIL ‘alsnog ten volle als voor pensioen geldige diensttijd hem wordt toegekend’.
Het is uiteindelijk toch goed gekomen met zijn pensioen en dat was een hele opluchting en hij voelde zich bevoorrecht. Zijn dienstplichttijd van 7-8 jaar telde vanwege tropen jaren ook nog eens dubbel. Zo kwam hij toch aan een volledig militair pensioen.
Voor Dick Fuld was dit alles extra zuur. Hij schrijft in een brief van januari 1978 aan mijn vader dat hij in 1947, na 7 jaren de kans kreeg om beroeps te worden. Hij werd echter afgekeurd wegens een stokdoof linkeroor en ook zat zijn bloed nog vol malaria tropica bacillen. Die doofheid was ontstaan toen bij een aanval van Japanners -medio 1942 bij de plaats Fatu Mea- een mortiergranaat vlak bij hem insloeg. Later bleek er bloed uit het oor te komen. Het uitblijven van adequate behandeling werd het van kwaad tot erger met als uiteindelijk gevolg doofheid aan een oor.
De uitkering die hij na zijn ontslag met ingang van 1 november 1949 ontving op basis van de A.O.R., de Algemene Oorlogs Ongevallen Regeling werd na 1 jaar beëindigd. Toen bij herkeuring -door louter Indonesische artsen (de uitvoering van de regeling was overgedragen aan Indonesië t.a.v. Indonesiërs die daar woonden) bleek dat Fuld een baan had, werd hij arbeidsgeschikt verklaard en verviel de uitkering. Voor Dick Fuld dus geen WUV-uitkering, geen pensioen over de 7 jaar dat hij militair is geweest en geen compensatie voor volstrekte doofheid aan een oor. In een briefwisseling met ICODO (zie hieronder) noemt mijn vader Dick Fuld ‘a forgotten man’. 

Ook van Ben Brodie vond ik bij de stukken van mijn vader een kopie met afwijzing van de aanvraag van diensttijd-pensioen. Een andere brief stelt dat hij niet valt onder de Wet verbetering rechtspositie verzetsmilitairen, omdat die alleen ziet op verzet tegen de Duitse bezetter binnen de Nederlandse grenzen.  

Het heeft mijn vader flink dwarsgezeten, zoals hij en zijn kameraden zijn behandeld dat hun rol als Timor guerilla’s niet werd gekend en erkend en zij telkens achter net visten. Tientallen brieven heeft hij naar alle windrichtingen verstuurd. Hij kreeg steun van belangenorganisaties als de Stichting Pelita, de Federatieve Raad van het Voormalig Verzet Nederland, die ook een afdeling Oost-Azië had en ook van het ICODO (Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen). Maar bij de instanties die over de toekenning gingen vonden zij altijd maar weer een dichte deur. 

Mijn vader weigerde echter om het bijltje erbij neer te leggen. In een brief aan het ICODO –dat in een brief van september 1985 ten onrechte veronderstelde dat hij het maar wilde opgeven- schrijft hij dat dát bepaald niet het geval is ‘Vooral omdat het niet om mijzelf gaat.’ Hij wilde vooral zijn ‘boengs’ niet in de steek laten. 

Voldoening 
Hoe treurig deze follow up ook is, dit is één kant van het Timor verhaal. De strijd op Timor kostte veel doden en gewonden en was, zoals elke oorlog, ellendig. Maar Timor was voor mijn vader niet alleen negatief. Het is de basis geweest voor zijn latere militaire loopbaan, hij heeft er veel geleerd. En het was een goede leerschool om bij latere gevechtshandelingen met de geallieerden fysiek en mentaal overeind te blijven. En last but not least, hij was trots op de Timor guerrilla’s, omdat zij onder zware omstandigheden de rug recht hebben gehouden en het hebben gered. 

Bij die vele stukken en brieven die ik heb gevonden krijg ik wel een dubbel gevoel. Hij heeft er weliswaar (heel verbeten) erg veel tijd ingestoken en de toon van zijn brieven is veelal bitter. Maar hij is -ik heb dat nog overlegd met mijn tweelingzus- ‘in het dagelijks gebruik’ altijd een plezierig en opgewekt mens gebleven. Hij was toch een man van het half volle glas, ging er veel met mijn moeder op uit, ze hielden van lekker eten, genoot van zijn kleinkinderen.  
En al die tijd die hij stak in die tientallen brieven die niet veel hebben opgeleverd? 
Hij beschouwde het, denk ik, als corvee: ‘a man has to do what he has to do’.  Hij vond dat het moest gebeuren en mijn vader deed het gewoon. 

BELANGRIJKSTE BRONNEN:

  • Publicaties van W.P.G. de Vrijer die in 1984/1985 zijn opgenomen in ‘Stabelan, het Periodiek van de Stichting Vriendenkring oud KNIL-artilleristen.
  • De vele brieven die mijn vader schreef over dit onderwerp aan instanties en vrienden, waarvan ik afschriften vond.
  • ‘Oral history’, ik heb geput uit de verhalen die hij hierover heeft verteld en meer in het algemeen uit de persoonlijke gesprekken die wij hadden over de oorlog.  
  • J.J. Nortier, De Guerrilla op Timor. Mededelingen van de Sectie Krijgsgeschiedenis van de Koninklijke Landmacht, Deel I. 
  • Studie ‘Het Koninklijk Indische Leger in den strijd tegen Japan’. 
  • Verslag van kapitein Van Swieten over de periode Timor, gemaakt in Bali, juni 1946. 

Een reactie plaatsen

Your email address will not be published. Required fields are marked *